In Nederlandse echtscheidingsprocedures speelt het internationale privaatrecht een steeds belangrijkere rol. Rechters dienen onder meer te beoordelen welk rechtsstelsel van toepassing is en of een vordering op basis daarvan kan worden toegewezen. Dit artikel bespreekt twee recente uitspraken waarin respectievelijk Nederlands recht en Iraans (islamitisch) recht is toegepast bij de beoordeling van vorderingen tot betaling van de bruidsgave.
De eerste zaak betreft een uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarin de toepassing van de nauwere band-exceptie van artikel 10:8 BW centraal staat. Tevens wordt het vervolg in cassatie bij de Hoge Raad besproken, waarin geoordeeld dat het hof bij de vaststelling van het toepasselijk recht een onjuiste benadering heeft gehanteerd. De tweede zaak betreft een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin de openbare-ordetoets van artikel 10:6 BW aan de orde is.
Beide zaken illustreren de complexiteit van het internationale privaatrecht en laten zien hoe zowel Nederlandse als Iraanse rechtsregels betrokken kunnen zijn bij de beoordeling van vorderingen tot betaling van de bruidsgave. Tevens wordt duidelijk welke rol Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek daarbij speelt.
1. Afwijzing bruidsgave naar Nederlands recht
1.1. Achtergrond van de zaak
De eerste zaak betreft een echtpaar dat in 2010 in Iran huwde en later naar Nederland emigreerde. In de echtscheidingsprocedure vordert de vrouw niet alleen partneralimentatie, maar ook betaling van de bruidsgave van 500 Iraanse gouden Bahar Azadi-munten. De waarde hiervan is niet vastgesteld door het hof, maar komt ongeveer neer op € 250.000 (zie bijvoorbeeld: gerechtshof Amsterdam 4 maart 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:559 waar dit € 242.650 was). De bruidsgave zou bij de totstandkoming van het huwelijk overeengekomen zijn. Dit betekent dat de man op elk moment, wanneer de vrouw erom vraagt, de bruidsgave is verschuldigd.
De rechtbank Rotterdam wijst de vordering af wegens onvoldoende onderbouwing. Volgens de rechtbank is onvoldoende aangetoond dat er een bruidsgave is overeengekomen. De vrouw gaat in hoger beroep.
Lees ook: Drie echtscheidingszaken waarin een beroep wordt gedaan op islamitische regels
1.2. Toepasselijk recht: Nederlands of Iraans recht?
De vraag of de vrouw aanspraak maakt op de bruidsgave, hangt af van het toepasselijke recht. Het Nederlands recht kent andere maatstaven dan het Iraans recht, hetgeen invloed kan hebben op de uitkomst van de zaak. De vrouw stelt dat Iraans recht van toepassing is, omdat de bruidsgave in Iran is overeengekomen. De man betwist dit en beroept zich op Nederlands recht.
Het hof oordeelt dat de aanspraak op de bruidsgave voortvloeit uit het huwelijk dat in Iran is gesloten. In beginsel is dan ook Iraans recht van toepassing. Daarnaast stelt het hof vast dat partijen een bruidsgave zijn overeengekomen en kwalificeert dit als een verbintenis uit overeenkomst. Desondanks concludeert het hof dat de zaak een nauwere band heeft met Nederland en past het uiteindelijk Nederlands recht toe op grond van artikel 10:8 BW (de nauwere band-exceptie). Het Iraanse recht wordt langs deze weg buiten toepassing gelaten.
Het hof motiveert zijn oordeel dat sprake is van een nauwere band met de Nederlandse rechtsorde door te verwijzen naar de volgende omstandigheden:
- Partijen en hun kinderen verblijven al geruime tijd in Nederland (de vrouw sinds november 2015).
- Partijen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- De vrouw heeft haar verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk verzocht om toepassing van Nederlands recht.
- De vrouw heeft eerst tijdens de echtscheidingsprocedure in Nederland een beroep gedaan op de bruidsgave.
Hoewel het huwelijk vóór de inwerkingtreding van Boek 10 BW (1 januari 2012) heeft plaatsgevonden, merkt het hof op dat de relevante bepalingen inhoudelijk niet afwijken van de destijds geldende wettelijke en jurisprudentiële regels.
Lees ook: Wat te doen met de islamitische bruidsgave?
1.3. Redelijkheid en billijkheid: kan de vrouw de bruidsgave opeisen?
Aangezien het Nederlandse recht van toepassing is, wordt de vordering beoordeeld aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zoals neergelegd in artikel 6:248 BW. Het hof benadrukt dat niet alleen de letterlijke inhoud van de overeenkomst bepalend is, maar dat ook de eisen van redelijkheid en billijkheid een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vordering.
De man voert aan dat de vrouw reeds partneralimentatie ontvangt ten bedrage van € 438,- per maand, en dat het daarom onredelijk zou zijn om haar daarnaast ook nog een bruidsgave toe te kennen. Volgens de man is de financiële noodzaak die de bruidsgave beoogt te ondervangen, vervallen door de toekenning van de alimentatie. De vrouw daarentegen stelt dat de aanspraken op partneralimentatie en bruidsgave los van elkaar moeten worden beoordeeld.
Het hof volgt het standpunt van de man. Zowel de partneralimentatie als de bruidsgave zijn gericht op het bieden van financiële zekerheid. Gelet op de omstandigheden van het geval acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de vrouw beide voorzieningen toe te kennen. Het verzoek tot toekenning van de bruidsgave wordt daarom afgewezen.
Lees ook: Wie heeft recht op de bruidsgave na echtscheiding?
1.4. Vervolg: cassatie bij de Hoge Raad
In cassatie wordt het oordeel over het toepasselijk recht echter met succes bestreden. De Hoge Raad oordeelt in rechtsoverweging 3.4.2 dat artikel 10:8 BW de werking van voor Nederland bindende internationale en communautaire regelingen onverlet laat, zoals artikel 10:1 BW in herinnering brengt. Dit betekent dat het gerechtshof Den Haag eerst had moeten onderzoeken of er specifieke conflictregels voorhanden zijn, zoals die in Verordening Rome I (Rome I), voordat het terugvalt op het commune (nationale) internationaal privaatrecht, zoals artikel 10:8 BW.
Omdat het hof de bruidsgave heeft gekwalificeerd als een verbintenis uit overeenkomst, had het deze kwestie volgens de Hoge Raad moeten toetsen aan Rome I. Op basis daarvan had het hof eerst moeten vaststellen welk recht van toepassing is. Pas als Rome I en andere internationale of communautaire regels geen uitkomst bieden, kan worden teruggevallen op artikel 10:8 BW. Dergelijke regels kunnen immers niet opzij worden gezet door artikel 10:8 BW (zie Concl. A-G Vlas, ECLI:NL:PHR:2024:174, bij HR 18 oktober 2024, NJ 2024/315. Het hof heeft dus niet de juiste volgorde in acht genomen bij de vaststelling van het toepasselijk recht.
De zaak is door de Hoge Raad verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Het hof zal alsnog moeten onderzoeken welke conflictregel hier van toepassing is en welk recht op basis daarvan moet worden aangewezen. Op het moment van schrijven is er nog geen uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
Lees ook: Vrouw moet meewerken aan islamitische scheiding zonder bruidsgave
1.5. Terugverwijzing: wat nu?
Het is van belang te benadrukken dat veel internationale en communautaire regelingen dezelfde (uitzonderlijke) ontsnappingsformule hanteren als artikel 10:8 BW, waaronder ook de Verordening Rome I in artikel 4 lid 3 (de nauwere-band-exceptie). Het is dan ook mogelijk dat toepassing van Rome I alsnog leidt tot aanwijzing van Nederlands recht als het toepasselijke recht. Dit zal echter expliciet moeten worden getoetst aan de hand van de relevante bepalingen van Rome I door het gerechtshof Amsterdam, hetgeen het gerechtshof Den Haag in deze zaak heeft nagelaten.
In dit geval lijkt toepassing van de ontsnappingsformule echter niet noodzakelijk. Op grond van artikel 4 lid 2 Rome I kan Nederlands recht worden aangewezen, aangezien de man, die de kenmerkende prestatie – de betaling van de bruidsgave – moet verrichten, zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Via deze route is Nederlands recht reeds rechtstreeks van toepassing, zonder dat een beroep op de nauwere-band-exceptie van artikel 4 lid 3 aan de orde is.
Dit betekent dat de beoordeling van de vordering aan de hand van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid vooralsnog relevant blijft en mogelijk in stand kan blijven. Daarbij dient niet uitsluitend te worden onderzocht of de bruidsgave is overeengekomen, maar ook of het beroep op deze verplichting inhoudelijk kan afstuiten op Nederlandse rechtsnormen, zoals de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Lees ook: Geen betalingsplicht bruidsgave door boedelmenging
2. Afwijzing bruidsgave naar Iraans recht
2.1. Achtergrond van de zaak
De tweede zaak betreft een echtpaar dat in 2006 in Iran is gehuwd. In de huwelijksakte is een bruidsgave van 800 Bahar Azadi-munten vastgelegd, met een geschatte waarde van € 405.360,-. Na emigratie naar Nederland verzoekt de vrouw in 2022 om echtscheiding. De Nederlandse rechter spreekt de echtscheiding uit in 2023, maar deze wordt (vooralsnog) niet erkend in Iran. De vrouw vordert van de man nakoming van de bruidsgave zoals vastgelegd in de huwelijksakte.
2.2. Toepasselijk recht: Nederlands of Iraans recht?
De rechtbank past Iraans recht toe en veroordeelt de man tot betaling van 110 Bahar Azadi-munten, waarbij de resterende 690 munten in termijnen moeten worden voldaan. Beide partijen stellen hoger beroep in: de vrouw vordert volledige betaling van de bruidsgave in euro’s en betoogt dat deze los moet worden gezien van de echtscheiding, terwijl de man aanvoert dat de vrouw haar recht op de bruidsgave heeft verspeeld doordat zij de echtscheiding heeft geïnitieerd zonder wettelijke of overeengekomen grond. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden past eveneens Iraans recht toe, nu geen van beide partijen het toepasselijke recht in hoger beroep heeft betwist.
2.3. Geldigheid echtscheidingsgrond: kan de vrouw de bruidsgave opeisen?
Volgens het Iraanse recht wordt de vrouw eigenaar en rechthebbende van de bruidsgave op het moment van huwelijkssluiting. Aangezien de bruidsgave functioneert als een financieel vangnet voor de vrouw na echtscheiding, oordeelt het hof dat de bruidsgave in nauw verband staat met de echtscheiding en niet los daarvan kan worden beoordeeld. De vrouw kan de bruidsgave in beginsel altijd opeisen, ook na echtscheiding, tenzij sprake is van een khul’-scheiding, dat wil zeggen een echtscheiding die door de vrouw is geïnitieerd zonder wettelijke of contractuele grond.
De Iraanse wetgeving noemt situaties waarin de vrouw haar recht op de bruidsgave behoudt, waaronder:
- de man is minstens vier jaar verdwenen zonder enig teken van leven (artikel 1029 Iraans Burgerlijk Wetboek)
- de man weigert onderhoud te betalen en kan daartoe niet worden gedwongen (artikel 1129 Iraans Burgerlijk Wetboek)
- de man schendt andere huwelijkse verplichtingen en kan daartoe niet worden gedwongen (artikel 1130 Iraans Burgerlijk Wetboek)
Indien geen van deze gronden van toepassing is, dient de vrouw haar echtgenoot compensatie te bieden voor diens instemming met de echtscheiding, doorgaans in de vorm van kwijtschelding van de bruidsgave.
De vrouw stelt dat zij de echtscheiding heeft aangevraagd omdat de man tijdens het huwelijk een relatie met een andere vrouw is aangegaan. Het hof oordeelt echter dat er geen sprake is van een van de in de Iraanse wet of in de huwelijksakte genoemde echtscheidingsgronden. De man heeft bovendien betwist dat sprake was van overspel tijdens het huwelijk. Er is derhalve sprake van een khul’-scheiding.
Nu naar Nederlands recht een geldige echtscheiding is uitgesproken, maar naar Iraans recht geen echtscheiding wordt erkend, overweegt het hof dat dit geen invloed heeft op de beoordeling. Volgens het hof dient in deze omstandigheden compensatie plaats te vinden, welke in dit geval bestaat uit kwijtschelding van de onbetaalde Bahar Azadi-munten.
2.4. Openbare orde-exceptie?
De vrouw stelt dat de conclusie van het hof in strijd is met de Nederlandse openbare-ordetoets van artikel 10:6 BW, omdat haar fundamentele recht op echtscheiding daardoor zou worden beperkt. Het hof oordeelt echter dat het Iraanse recht de vrouw niet verhindert om te scheiden, maar slechts financiële consequenties verbindt aan haar keuze. Er is derhalve geen sprake van huwelijkse gevangenschap van de vrouw.
Het hof wijst erop dat ook de man financieel nadeel ondervindt bij een echtscheiding, aangezien hij bij ontbinding van het huwelijk gehouden is de overeengekomen bruidsgave te voldoen. In feite kan sprake zijn van huwelijkse gevangenschap van de man, nu hij niet zonder betaling van de bruidsgave het huwelijk kan verlaten. In die zin is de man afhankelijk van de beslissing van de vrouw om de echtscheiding in gang te zetten.
Bovendien merkt het hof op dat echtscheidingen naar Nederlands recht eveneens financiële consequenties voor partijen kunnen meebrengen. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om het Iraanse recht buiten toepassing te laten op grond van strijd met de Nederlandse openbare orde.
Lees ook: Buitenlands familierecht beperkt door de openbare orde?
3. Conclusie
Deze twee zaken onderstrepen het belang van een juiste vaststelling van het toepasselijke recht bij echtscheidingen waarin een vordering tot betaling van een bruidsgave wordt ingesteld. De Hoge Raad benadrukt dat rechters eerst internationale en EU-regels, zoals de Verordening Rome I, dienen toe te passen alvorens terug te vallen op bepalingen van nationaal internationaal privaatrecht, zoals de artikelen 10:6 en 10:8 BW.
3.1. Nederlands recht: redelijkheid en billijkheid
Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de vordering dient onderscheid te worden gemaakt tussen toetsing naar Nederlands recht en toetsing naar Iraans recht. Indien Nederlands recht van toepassing is, spelen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid een doorslaggevende rol bij de beoordeling van de vordering. De toekenning van partneralimentatie kan daarbij relevant zijn, nu partneralimentatie en de bruidsgave beide gericht zijn op het bieden van financiële zekerheid na echtscheiding.
3.2. Iraans recht: erkende echtscheidingsgrond
Bij toepassing van Iraans recht is de grondslag van de echtscheiding doorslaggevend. Alleen indien sprake is van een erkende echtscheidingsgrond – gebaseerd op wet of overeenkomst – behoudt de vrouw haar recht op de bruidsgave. In gevallen waarin geen erkende grond aanwezig is, zoals bij een khul’-scheiding, zal de vrouw haar recht op de bruidsgave (geheel of gedeeltelijk) verliezen en moet zij de man compenseren, doorgaans door afstand te doen van het onbetaalde deel van de bruidsgave.
3.3. Twee beoordelingskaders, zelfde uitkomst
Opvallend is dat in beide zaken werd geconcludeerd dat geen aanspraak op de bruidsgave bestond. Hoewel de beoordelingskaders van het Nederlandse en het Iraanse recht verschillen, leidde dit in beide gevallen tot hetzelfde resultaat. De zaak die speelde voor het Gerechtshof Den Haag moet nog worden voortgezet bij het Gerechtshof Amsterdam. De verwachting is dat ook daar, na correcte toepassing van de Verordening Rome I, Nederlands recht zal worden aangewezen. Inhoudelijk lijkt daarmee geen wijziging in het resultaat te worden verwacht.
3.4. Rechtspraak kritischer
Bijzonder is voorts dat de rechterlijke beoordeling in deze zaken voor het eerst een bredere benadering van de bruidsgave laat zien. Waar voorheen volstaan werd met de vaststelling dat de bruidsgave was overeengekomen, is thans nadrukkelijk gekeken naar de voorwaarden waaronder de bruidsgave daadwerkelijk kan worden opgeëist. Deze ontwikkeling wijst op een meer diepgaande en kritische inhoudelijke beoordeling, die ruimte biedt voor maatwerk en juridische argumentatie.
3.5. Gespecialiseerde rechtshulp
Indien u in een dergelijke situatie terechtkomt, is het essentieel om een advocaat in te schakelen die niet alleen oog heeft voor de toepasselijke nationale en internationale rechtsregels, maar die ook in staat is om voor beide scenario’s – toepassing van Nederlands of buitenlands recht – overtuigende argumenten aan te dragen. Gezien de complexiteit en het specifieke karakter van rechtsfiguren als de bruidsgave, is deskundige en strategische advisering onmisbaar.
Meer informatie of hulp nodig?
Wat zijn de kosten?
Klik hier voor meer informatie over de wijze waarop uw advocaatkosten kunnen worden vergoed en welke betalingsmethoden ons kantoor hanteert.